inreisde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·reis·de

Werkwoord

vervoeging van
inreizen

inreisde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van inreizen
    • ... dat ik inreisde. 
    • ... dat jij inreisde. 
    • ... dat hij, zij, het inreisde.