inprikte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·prik·te

Werkwoord

vervoeging van
inprikken

inprikte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van inprikken
    • ... dat ik inprikte. 
    • ... dat jij inprikte. 
    • ... dat hij, zij, het inprikte. 

Gangbaarheid