inpraat

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·praat

Werkwoord

vervoeging van
inpraten

inpraat

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inpraten
    • ... dat ik inpraat. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inpraten
    • ... dat jij inpraat. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inpraten
    • ... dat hij inpraat.