inparkeert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·par·keert

Werkwoord

vervoeging van
inparkeren

inparkeert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inparkeren
    • ... dat jij inparkeert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inparkeren
    • ... dat hij inparkeert. 

Gangbaarheid