incalculeert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·cal·cu·leert

Werkwoord

vervoeging van
incalculeren

incalculeert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van incalculeren
    • ... dat jij incalculeert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van incalculeren
    • ... dat hij incalculeert.