imputeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·pu·teer

Werkwoord

vervoeging van
imputeren

imputeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imputeren
    • Ik imputeer. 
  2. gebiedende wijs van imputeren
    • Imputeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van imputeren
    • Imputeer je? 

Gangbaarheid