improviseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·pro·vi·seer

Werkwoord

vervoeging van
improviseren

improviseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van improviseren
    • Ik improviseer. 
  2. gebiedende wijs van improviseren
    • Improviseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van improviseren
    • Improviseer je?