immatriculeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • im·ma·tri·cu·leer

Werkwoord

vervoeging van
immatriculeren

immatriculeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van immatriculeren
    • Ik immatriculeer. 
  2. gebiedende wijs van immatriculeren
    • Immatriculeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van immatriculeren
    • Immatriculeer je? 

Gangbaarheid