frummel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • frum·mel

Werkwoord

vervoeging van
frummelen

frummel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van frummelen
    • Ik frummel. 
  2. gebiedende wijs van frummelen
    • Frummel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van frummelen
    • Frummel je? 

Gangbaarheid