expedieerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ex·pe·di·eer·de

Werkwoord

vervoeging van
expediëren

expedieerde

  1. enkelvoud verleden tijd van expediëren
    • Ik expedieerde. 
    • Jij expedieerde. 
    • Hij, zij, het expedieerde.