evangeliseer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- evan·ge·li·seer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
evangeliseren |
evangeliseer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van evangeliseren
- Ik evangeliseer.
- gebiedende wijs van evangeliseren
- Evangeliseer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van evangeliseren
- Evangeliseer je?