evangeliseer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • evan·ge·li·seer

Werkwoord

vervoeging van
evangeliseren

evangeliseer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van evangeliseren
    • Ik evangeliseer. 
  2. gebiedende wijs van evangeliseren
    • Evangeliseer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van evangeliseren
    • Evangeliseer je?