enumereer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • enu·me·reer

Werkwoord

vervoeging van
enumereren

enumereer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van enumereren
    • Ik enumereer. 
  2. gebiedende wijs van enumereren
    • Enumereer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van enumereren
    • Enumereer je?