dubbelzag

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dub·bel·zag

Werkwoord

vervoeging van
dubbelzien

dubbelzag

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van dubbelzien
    • ... dat ik dubbelzag. 
    • ... dat jij dubbelzag. 
    • ... dat hij, zij, het dubbelzag.