dubbelcheckte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dub·bel·check·te

Werkwoord

vervoeging van
dubbelchecken

dubbelcheckte

  1. enkelvoud verleden tijd van dubbelchecken
    • Ik dubbelcheckte. 
    • Jij dubbelcheckte. 
    • Hij, zij, het dubbelcheckte.