dichtging

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dicht·ging

Werkwoord

vervoeging van
dichtgaan

dichtging

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van dichtgaan
    • ... dat ik dichtging. 
    • ... dat jij dichtging. 
    • ... dat hij, zij, het dichtging. 
     Omdat het geluid van een lopende kraan en de koelkast die open- en dichtging uitbleef, concludeerde ze dat hij wat sterkers had ingeschonken.[1]

Verwijzingen