dichtging
Uiterlijk
- dicht·ging
vervoeging van |
---|
dichtgaan |
dichtging
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van dichtgaan
- ... dat ik dichtging.
- ... dat jij dichtging.
- ... dat hij, zij, het dichtging.
- ... dat ik dichtging.
- ▸ Omdat het geluid van een lopende kraan en de koelkast die open- en dichtging uitbleef, concludeerde ze dat hij wat sterkers had ingeschonken.[1]
- Het woord dichtging staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.