delegeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·le·geer

Werkwoord

vervoeging van
delegeren

delegeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van delegeren
    • Ik delegeer. 
  2. gebiedende wijs van delegeren
    • Delegeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van delegeren
    • Delegeer je?