decodeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·co·deer

Werkwoord

vervoeging van
decoderen

decodeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van decoderen
    • Ik decodeer. 
  2. gebiedende wijs van decoderen
    • Decodeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van decoderen
    • Decodeer je?