davven

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dav·ven

Werkwoord

vervoeging van
davvenen

davven

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van davvenen
    • Ik davven. 
  2. gebiedende wijs van davvenen
    • Davven! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van davvenen
    • Davven je?