coïteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • co·i·teer

Werkwoord

vervoeging van
coïteren

coïteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coïteren
    • Ik coïteer. 
  2. gebiedende wijs van coïteren
    • Coïteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coïteren
    • Coïteer je?