canneleerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • can·ne·leer·de

Werkwoord

vervoeging van
canneleren

canneleerde

  1. enkelvoud verleden tijd van canneleren
    • Ik canneleerde. 
    • Jij canneleerde. 
    • Hij, zij, het canneleerde.