binnenroept

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bin·nen·roept

Werkwoord

vervoeging van
binnenroepen

binnenroept

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van binnenroepen
    • ... dat jij binnenroept. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van binnenroepen
    • ... dat hij binnenroept.