bezaten
Uiterlijk
- be·za·ten
| vervoeging van |
|---|
| bezitten |
bezaten
- meervoud verleden tijd van bezitten
- Wij bezaten.
- Jullie bezaten.
- Zij bezaten.
- Wij bezaten.
- Het woord bezaten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
| vervoeging van |
|---|
| bezitten |
bezaten