besnuffel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·snuf·fel

Werkwoord

vervoeging van
besnuffelen

besnuffel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van besnuffelen
    • Ik besnuffel. 
  2. gebiedende wijs van besnuffelen
    • Besnuffel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van besnuffelen
    • Besnuffel je?