banaliseerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ba·na·li·seer·de

Werkwoord

vervoeging van
banaliseren

banaliseerde

  1. enkelvoud verleden tijd van banaliseren
    • Ik banaliseerde. 
    • Jij banaliseerde. 
    • Hij, zij, het banaliseerde.