assembleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • as·sem·bleer

Werkwoord

vervoeging van
assembleren

assembleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van assembleren
    • Ik assembleer. 
  2. gebiedende wijs van assembleren
    • Assembleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van assembleren
    • Assembleer je?