articuleerde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ar·ti·cu·leer·de
Werkwoord
vervoeging van |
---|
articuleren |
articuleerde
- enkelvoud verleden tijd van articuleren
- Ik articuleerde.
- Jij articuleerde.
- Hij, zij, het articuleerde.
- Ik articuleerde.
- ▸ Ze sprak langzaam en articuleerde duidelijk om haar woorden van meerwaarde te voorzien.[1]