arbitreer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ar·bi·treer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
arbitreren |
arbitreer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arbitreren
- Ik arbitreer.
- gebiedende wijs van arbitreren
- Arbitreer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arbitreren
- Arbitreer je?