appreteer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ap·pre·teer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
appreteren |
appreteer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van appreteren
- Ik appreteer.
- gebiedende wijs van appreteren
- Appreteer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van appreteren
- Appreteer je?