appliceer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ap·pli·ceer

Werkwoord

vervoeging van
appliceren

appliceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van appliceren
    • Ik appliceer. 
  2. gebiedende wijs van appliceren
    • Appliceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van appliceren
    • Appliceer je?