aggregeer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ag·gre·geer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aggregeren |
aggregeer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aggregeren
- Ik aggregeer.
- gebiedende wijs van aggregeren
- Aggregeer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aggregeren
- Aggregeer je?