afwogen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·wo·gen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afwegen |
afwogen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afwegen
- ...dat wij afwogen.
- ...dat jullie afwogen.
- ...dat zij afwogen.
- ...dat wij afwogen.
vervoeging van |
---|
afwegen |
afwogen