aftrapte
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·trap·te
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aftrappen |
aftrapte
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aftrappen
- ... dat ik aftrapte.
- ... dat jij aftrapte.
- ... dat hij, zij, het aftrapte.
- ... dat ik aftrapte.
- ▸ Toen de scheidsrechter floot en de tegenpartij aftrapte, nam zij zich voor om de bal geen seconde meer uit het oog te verliezen.[1]