aftrapte

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·trap·te

Werkwoord

vervoeging van
aftrappen

aftrapte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van aftrappen
    • ... dat ik aftrapte. 
    • ... dat jij aftrapte. 
    • ... dat hij, zij, het aftrapte. 
     Toen de scheidsrechter floot en de tegenpartij aftrapte, nam zij zich voor om de bal geen seconde meer uit het oog te verliezen.[1]

Verwijzingen