aftrapt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·trapt

Werkwoord

vervoeging van
aftrappen

aftrapt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aftrappen
    • ... dat jij aftrapt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aftrappen
    • ... dat hij aftrapt.