afspringt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·springt

Werkwoord

vervoeging van
afspringen

afspringt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afspringen
    • ... dat jij afspringt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afspringen
    • ... dat hij afspringt.