afsmeert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·smeert

Werkwoord

vervoeging van
afsmeren

afsmeert

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afsmeren
    • ... dat jij afsmeert. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afsmeren
    • ... dat hij afsmeert. 

Gangbaarheid