afrost

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·rost

Werkwoord

vervoeging van
afrossen

afrost

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afrossen
    • ... dat jij afrost. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afrossen
    • ... dat hij afrost.