afregelt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·re·gelt

Werkwoord

vervoeging van
afregelen

afregelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afregelen
    • ... dat jij afregelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afregelen
    • ... dat hij afregelt.