afragde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·rag·de

Werkwoord

vervoeging van
afraggen

afragde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afraggen
    • ... dat ik afragde. 
    • ... dat jij afragde. 
    • ... dat hij, zij, het afragde. 

Gangbaarheid