afneust

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·neust

Werkwoord

vervoeging van
afneuzen

afneust

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afneuzen
    • ... dat jij afneust. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afneuzen
    • ... dat hij afneust. 

Gangbaarheid