afmarcheerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·mar·cheer·de

Werkwoord

vervoeging van
afmarcheren

afmarcheerde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afmarcheren
    • ... dat ik afmarcheerde. 
    • ... dat jij afmarcheerde. 
    • ... dat hij, zij, het afmarcheerde.