afging
Uiterlijk
- af·ging
vervoeging van |
---|
afgaan |
afging
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afgaan
- ... dat ik afging.
- ... dat jij afging.
- ... dat hij, zij, het afging.
- ... dat ik afging.
- ▸ Iets wat haar slecht afging, aangezien ze al vijfendertig jaar was getrouwd met een man die ze verafgoodde.[1]
- Het woord afging staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.