afduwde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·duw·de

Werkwoord

vervoeging van
afduwen

afduwde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afduwen
    • ... dat ik afduwde. 
    • ... dat jij afduwde. 
    • ... dat hij, zij, het afduwde.