afdicht

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·dicht

Werkwoord

vervoeging van
afdichten

afdicht

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afdichten
    • ... dat ik afdicht. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afdichten
    • ... dat jij afdicht. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afdichten
    • ... dat hij afdicht.