afbelt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·belt

Werkwoord

vervoeging van
afbellen

afbelt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbellen
    • ... dat jij afbelt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afbellen
    • ... dat hij afbelt.