afbaden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ba·den

Werkwoord

vervoeging van
afbidden

afbaden

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afbidden
    • ...dat wij afbaden. 
    • ...dat jullie afbaden. 
    • ...dat zij afbaden.