abrikoteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • abri·ko·teer

Werkwoord

vervoeging van
abrikoteren

abrikoteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abrikoteren
    • Ik abrikoteer. 
  2. gebiedende wijs van abrikoteren
    • Abrikoteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abrikoteren
    • Abrikoteer je? 

Gangbaarheid