abbrevieerde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ab·bre·vi·eer·de
Werkwoord
vervoeging van |
---|
abbreviëren |
abbrevieerde
- enkelvoud verleden tijd van abbreviëren
- Ik abbrevieerde.
- Jij abbrevieerde.
- Hij, zij, het abbrevieerde.
- Ik abbrevieerde.
vervoeging van |
---|
abbreviëren |
abbrevieerde