aanpreekt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·preekt

Werkwoord

vervoeging van
aanpreken

aanpreekt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanpreken
    • ... dat jij aanpreekt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanpreken
    • ... dat hij aanpreekt. 

Gangbaarheid