zegepraalde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ze·ge·praal·de

Werkwoord

vervoeging van
zegepralen

zegepraalde

  1. enkelvoud verleden tijd van zegepralen
    • Ik zegepraalde. 
    • Jij zegepraalde. 
    • Hij, zij, het zegepraalde.