wauwel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wau·wel

Werkwoord

vervoeging van
wauwelen

wauwel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wauwelen
    • Ik wauwel. 
  2. gebiedende wijs van wauwelen
    • Wauwel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wauwelen
    • Wauwel je?